Rookverbod

Willem staart door het raam naar buiten naar de vertrekkende vrachtwagen. Het is normaal al rustig op straat in het dorp, maar vandaag lijkt het of iedereen deze plek mijdt. Hij draait zich om en schuifelt naar de bar. Achter de bar is alleen aan de vormen in het stof nog te zien waar alles stond. Hij heeft het nog lang volgehouden, misschien iets te lang. Zijn spaargeld, het appeltje voor de dorst, niet meer zo groot als het was. Maar twintig jaar laat je ook niet zomaar achter je, daar wil je best voor vechten.

Hij had maar een kleine vaste klantenkring. Gepensioneerden Henk, Kees, lange Gerrit en bleke Gerrit waren door de weeks bij hem te vinden, waar ze luidruchtig aan een tafeltje zaten te klaverjassen. Als je Harry zocht, maakte je de meeste kans bij het biljart achter in de zaak. Dirk wilde nog wel eens een spelletje met Harry meedoen, maar hij vond het ook prima om aan een tafeltje op zijn gemak zijn krantje te lezen. De dames Martha en Wilma, die uren konden zitten koffieleuten, maakten het geheel compleet. Natuurlijk liepen er andere klanten binnen en kwam in het weekend de lokale jeugd in zijn bar voordrinken, voor ze naar de grote kroegen in de stad trokken, maar zijn vaste klanten zorgden voor het leven in de kroeg, waren er onderdeel van. Zijn kroeg liep. Hij zou er niet rijk van worden, maar de zaak was van hem en hij hield van zijn werk.
 
De eerste maand na het rookverbod wilde het nog wel lukken. Iedereen bleef gewoon komen, maar hij merkte aan Henk en Kees dat ze het vervelend vonden om naar buiten te gaan om te roken. De onderbrekingen in het spel irriteerden ook lange en bleke Gerrit, hoewel zij allebei niet rookten. De kaartclub verkaste naar de keukentafel van lange Gerrit. Dirk, die de combinatie krantje en sigaret niet kon missen was de volgende. Harry, Martha en Wilma bleven nog een tijd komen, maar steeds minder lang. Het leven was uit zijn kroeg, dat merkte Willem ook. Soms waren er dagen dat er helemaal niemand binnenkwam. Uiteindelijk had hij alleen nog de jeugd in het weekend.
 
Het dorp is maar klein en hij komt zijn oude klanten regelmatig tegen. Ze schamen zich, dat kan hij wel zien. Niet genoeg om weer naar de kroeg te komen, maar net genoeg om zijn ogen te ontwijken. Hij neemt het ze niet kwalijk, maar hij merkt dat hij het de anderen in het dorp wel kwalijk neemt. Soms heeft hij zin om te schreeuwen: ‘waar blijven jullie nou? Jullie zouden toch allemaal naar mijn kroeg komen?’ maar ook dat is niet eerlijk. Zij hebben niet gekozen voor het rookverbod en desinteresse kun je niemand kwalijk nemen. Nee, de overheid is hier de schuldige. En de antirooklobby die niets en niemand ontziend zo nodig hun wil aan anderen wil opleggen. Dat werknemers recht hebben op een rookvrije werkplek, kan hij zich nog wel voorstellen, maar hij heeft helemaal geen personeel. Het rookverbod geldt voor zijn kroeg omdat er anders sprake zou zijn van oneerlijke concurrentie. Alsof de duizenden mensen die niet meer mogen roken in de kroegen met personeel in de stad, dan naar hem zouden komen. Ze weten niet eens dat hij bestaat. Als ze het over oneerlijk willen hebben, kan hij nog wel een boekje opendoen.
 
Willem opent de kastjes onder de bar. Ze zijn leeg, maar in een hoek ziet hij nog iets liggen. Het is een polaroidfoto van het kaartclubje. Op de foto heffen ze hun glas en Willem staat achter ze, een brede glimlach op zijn gezicht. Op de tafel staat een asbak met een smeulende sigaret erop. Hij stopt de foto in zijn borstzakje en loopt door de lege kroeg. Bij de ingang kijkt hij nog een keer rond. Dan stapt hij naar buiten en sluit voorgoed de deur.